BETEKENIS VAN EEN VIJFDE DOGMA
Dit is de tekst van de toespraak gehouden door Mgr. dr. J.W.M. Hendriks, hulpbisschop van Haarlem-Amsterdam, tijdens de Gebedsdag op 27 mei 2012 te Amsterdam.
Op 11 oktober van dit jaar gedenken we dat vijftig jaar geleden het tweede Vaticaanse oecumenisch concilie werd geopend, een vergadering van alle bisschoppen van de gehele wereld die plaatsvond van 1962-1965. Om deze belangrijke gebeurtenis te gedenken heeft paus Benedictus XVI het jaar van het geloof afgekondigd dat op die 11e oktober begint.
Een oecumenisch of algemeen concilie is een uitermate belangrijke gebeurtenis in het leven van de Kerk. Het is de voornaamste manier waarop het bisschoppencollege in vereniging met de paus zijn leergezag uitoefent. Het belangrijkste document van het tweede Vaticaans concilie is de Dogmatische Constitutie over de Kerk, Lumen Gentium. Het achtste hoofdstuk van dit document is aan Maria gewijd.
Dit achtste hoofdstuk heeft als thema: De Moeder van God, de heilige maagd Maria in het mysterie van Christus en de Kerk. De tekst gaat met name over de medewerking van Maria aan de verlossing en over de heilsbemiddeling door Maria, over Maria als Middelares en Moeder van de genade. Hoofdstuk II draagt als titel: De taak van Maria in de heilseconomie en hoofdstuk III heet: De heilige Maagd en de Kerk. Het vierde hoofdstuk gaat over de Maria-verering. Het concilie heeft dus de taak en de zending van Maria onderstreept: haar zending zo’n tweeduizend jaar geleden als Moeder en medewerkster van de Verlosser, en haar zending nu en tot aan het einde der tijden, als onze Moeder, als onze voorspreekster en middelares.
Paus Johannes Paulus heeft de grote lijn van het concilie-document uitgewerkt, met name in zijn Encycliek Redemptoris Mater (1987), die helemaal gewijd is aan de zending van Maria in het leven van de Kerk. Het derde deel van dit pauselijk document gaat over de “Moederlijke bemiddeling”, over Maria als onze Moeder en Middelares.
In het Nieuwe Testament zijn het vooral de evangelies volgens Lukas en Johannes die aandacht schenken aan de Moeder van de Heer, maar het met is name Johannes die in zijn evangelie ingaat op de betekenis van de taak en de zending die Maria heeft in het verlossingswerk. Maria komt bij Johannes met name voor in twee belangrijke perikopen: zij is actief aanwezig bij de bruiloft van Kana en zij is prominent aanwezig als haar Zoon aan het kruis hangt en sterft.
Het evangelie van de bruiloft van Kana is bekend: als de wijn op raakt, wijst Maria haar Zoon op dat gemis en zij vraagt de dienaren alles te doen wat Jezus zal zeggen: “Doe maar wat Hij u zeggen zal”. Jezus laat dan zes stenen kruiken met water vullen, dat in uitstekende wijn verandert. De evangelist noemt Maria in deze perikoop niet bij haar naam. Hij noemt haar: “Moeder van Jezus” (Jo. 2,1. 3. 5) en “Vrouw” (Jo. 2,4).
Het verhaal van de bruiloft van Kana vertelt een bijzondere geschiedenis. Zoals gewoonlijk wijst de evangelist ons op een diepere betekenis van wat hij verhaalt door kleine verwijzingen in de tekst die ons op het spoor moeten brengen van een diepere laag: het verhaal begint met de woorden “Op de derde dag”. Nu is de derde dag inderdaad een bijzondere trouwdag voor de Joden, maar de derde dag doet ons natuurlijk denken aan het paasmysterie, aan Christus’ verrijzenis. Deze gedachte wordt bevestigd wanneer Jezus even verderop spreekt over “Zijn uur” (“Nog is mijn uur niet gekomen”). Het uur van Jezus is het uur van Zijn lijden, sterven en verrijzen, van Zijn overgang naar de Vader (vgl. bijv. Jo. 13,1). De perikoop eindigt met de woorden “Zo maakte Jezus een begin met de tekenen en openbaarde Zijn heerlijkheid”. Het gaat in Kana om de openbaring van Jezus als de Messias, de Redder die het Messiaanse bruiloftsmaal mogelijk maakt en met ons viert.
Maria wordt in Kana dus Moeder van Jezus genoemd en zij treedt als voorspreekster op: “Zij hebben geen wijn meer”. In het Oude Testament was het de moeder van de koning die een zeer hoog aanzien genoot en altijd toegang tot de koning had. Men was ervan overtuigd dat de koning zijn moeder niets zou weigeren (vgl. 1 Kon. 2,17). Het is dus niet zo vreemd dat we Maria, de moeder van koning Christus, vaak met “koningin” aanspreken.
Daarna wordt Maria aangesproken met “Vrouw”, zowel bij de bruiloft van Kana (“Vrouw, wat is er tussen U en mij?”, Jo. 2, 4) als onder het kruis ( “Vrouw, zie daar Uw zoon”, Jo. 19, 26). Velen hebben zich verwonderd over deze vreemde aanspreking. Waarom gebruikt de Heer dit woord, waarmee niemand – ook in Jezus’ tijd niet – zijn moeder ooit zou aanspreken?
Om een antwoord te kunnen geven moeten we eerst zien dat beide perikopen in het Johannes-evangelie een bijzondere relatie hebben tot het Pasen van de Heer, het mysterie van onze verlossing: de evangelist ziet immers het wonderteken van de bruiloft van Kana als een gebeuren dat verwijst naar het uur van Jezus en de bruiloft met de vele goede wijn verbeeldt de overvloedige verlossing door Christus, de bruidegom van de Kerk. En de tweede keer dat Maria met “Vrouw” wordt aangesproken is als diezelfde Heer ons door Zijn kruisdood verlost. De aanspreektitel “Vrouw” verwijst inderdaad naar Maria’s betrokkenheid bij het werk van de verlossing.
Op welke manier heeft het woord “Vrouw” dan te maken met Maria’s medewerking aan de verlossing? Ook nu geeft evangelist Johannes ons enige aanwijzingen. Want hij begint zijn evangelie met terug te wijzen naar het begin: naar de schepping en naar Genesis, het eerste boek van de bijbel: “In den beginne was het Woord….” (Jo. 1,1) – toen God zag dat alles goed was….
Hier ligt ook de sleutel tot de oplossing van dat raadsel waarom Maria door haar Zoon wordt aangesproken met dat onsympathiek klinkende woord “Vrouw”. In het boek Genesis is het Eva die in het verhaal van schepping en zondeval “vrouw”wordt genoemd. De naam “Eva” komt daar maar twee keer voor (bij de Jahwist in Gen. 3, 20 en 4,1); in de passage over de bekoring en zondeval in de tuin van het paradijs wordt Eva uitsluitend “vrouw”genoemd.
Voor de eerste kerkvaders was dit het meest belangrijke als zij over Maria spraken. In de lijn van de beide teksten van het Johannes-evangelie schrijven zij over Maria als “de nieuwe Eva”. Wat de oude Eva had teniet gedaan door Adam van de verboden vrucht te geven in haar ongehoorzaamheid en hoogmoed, dat moest door een nieuwe Eva – door Maria – in gehoorzaamheid en nederigheid worden hersteld. Maria’s “ja” tot God – haar “Fiat” – doorbrak het “nee” van Eva. De eerste kerkvader die dit thema heeft besproken was – voorzover wij weten – de heilige Justinus die in het jaar 165 na Christus als martelaar gestorven is.
De heilige Ireneüs van Lyon, die kort na het jaar 200 de marteldood stierf en die les had gehad van een leerling van de heilige apostel Johannes, heeft dit uitgewerkt in zijn leer over wat hij noemde de “recapitulatio”: alles wat door Adam en Eva was fout gegaan, moest door een nieuwe Adam en een nieuwe Eva worden hernomen: gerecapituleerd.
Daarna zijn er vele vaders, kerkelijke schrijvers en pausen die over Maria als “nieuwe Eva” hebben gesproken. Ook het tweede Vaticaans concilie heeft dat gedaan (LG 56 en 63) en natuurlijk paus Johannes Paulus II, bijvoorbeeld in zijn reeds genoemde encycliek over Maria en in zijn Apostolische Brief Mulieris Dignitatem.
Christenen hebben vanaf de eerste eeuwen Maria gezien als “nieuwe Eva”, als medewerkster aan de verlossing op een wijze als van niemand anders kan worden gezegd en zij hebben haar hulp en bemiddeling ingeroepen. Reeds uit de derde eeuw stamt het gebed dat velen van U zullen kennen, het Sub tuum praesidium: “Onder Uw bescherming, nemen wij onze toevlucht, o heilige Moeder van God, wijs onze gebeden niet af als wij in nood zijn, maar verlos ons uit alle gevaren”. De tekst werd rond het jaar 250 al meegegeven in een graf op een stukje papyrus in Alexandrië in Egypte. Dat bewaard gebleven stukje papyrus is het oudste getuigenis dat dit gebed gebeden werd.
Maar waarom zou je dan denken aan een mogelijk nieuw dogma? De katholieke kerk kent verschillende dogma’s over Maria: wij belijden in de geloofsbelijdenis dat zij maagd is; dat Maria de Moeder van God is, heeft het concilie van Efese in 431 al verklaard; paus Pius IX bevestigde in 1854 plechtig dat zij onbevlekt ontvangen is en paus Pius XII kondigde in 1950 als dogma af dat Maria met lichaam en ziel in de hemel is opgenomen. Al deze facetten van Maria’s wezen en zending worden door de Kerk dus als geloofswaarheid definitief voorgehouden. Dat is nog niet het geval met het thema dat voor de eerste christenen misschien wel het meest belangrijk was, dat ons het wezen en het doel van Maria’s bestaan en zending verkondigt en dat ons door het tweede Vaticaans concilie op bijzondere wijze is voorgehouden: Maria’s medewerking aan de verlossing. Het is dus niet zo vreemd dat juist na dit laatste concilie een petitiebeweging op gang is gekomen die terzake van dit thema om een dogma vraagt.
Dat mogelijk nieuwe dogma wordt meestal verwoord als: Maria medeverlosseres, middelares en voorspreekster. De laatste twee uitdrukkingen – voorspreekster en middelares – worden al in vele belangrijke kerkelijke documenten en in de dogmatische constitutie Lumen Gentium van het tweede Vaticaans concilie gebruikt. Dat Maria voor ons ten beste spreekt, zal geen katholiek ontkennen. Het wordt in talloze gebeden tot uitdrukking gebracht: “Ora pro nobis, Sancta Dei Genitrix”, “Bidt voor ons, Heilige Moeder van God”.
Moeilijker ligt het al met de titel “Middelares”. De eerste Timoteüsbrief (2,5-6) zegt zo duidelijk dat er maar één Middelaar is: de Christus. Hoe kan Maria dan Middelares zijn? Maar Maria doet niets buiten het Middelaarschap van haar Zoon, zij werkt juist met Hem mee. Het tweede Vaticaans concilie heeft in de constitutie Lumen Gentium daarom met name deze uitdrukking voor Maria uitgelegd. De bemiddeling door Maria is een bijzondere vorm van medewerking met Zijn Middelaarschap. Zij werkt mee met haar Zoon, en alles wat zij doet is door Hem, met Hem en in Hem. Maria Middelares betekent dat zij onze Moeder is in de orde van de genade.
De derde titel die gewoonlijk als onderdeel van dit mogelijk dogma wordt genoemd is “medeverlosseres” (“coredemptrix”). Deze titel slaat vooral op Maria’s bijzondere medewerking aan de verlossing, twintig eeuwen geleden in het heilige Land. Maria heeft bewust haar “ja”gesproken, zij heeft Jezus opgevoed, zij stond onder het kruis en hield het gestorven lichaam van haar Zoon in haar armen. Haar houding maakt duidelijk dat zij haar eigen lijden bewust met dat van haar Zoon heeft verenigd en alles aan de Vader opgedragen heeft. De titel “medeverlosseres” drukt Maria’s nauwe verbondenheid uit – als nieuwe Eva – met dit offer van haar Zoon.
De titel “Coredemptrix” – “medeverlosseres” is in de kerkelijke documenten nog niet heel veel gebruikt – enkele pausen hebben de uitdrukking in de laatste eeuw in verschillende documenten gebruikt, nog niet in Encyclieken – ; maar het zojuist geciteerde gebed “Sub tuum praesidium” vraagt wel aan Maria: “Verlos ons uit alle gevaren” en we noemen Maria de “Oorzaak van het heil” (LG 56), “Oorzaak van onze blijdschap” en de “Deur van de hemel” en vele andere dergelijke woorden en uitdrukkingen werden en worden door de Kerk en door heiligen in liederen en aanroepingen en in talrijke gebeden gebruikt.
Het zou dus zeker niet vreemd zijn maar integendeel beantwoorden aan een lijn die door het tweede Vaticaans concilie is aangegeven, wanneer de Kerk in onze tijd een dogma aanvaardt en uitspreekt dat Maria’s medewerking aan de verlossing tot gepaste uitdrukking brengt; ja, het zou Maria bijzonder eren in de zending die zij als nieuwe Eva heeft aanvaard en volbracht door haar ja-woord te spreken en door in volmaakte trouw, zonder een spoor van zonde, in woord en daad en met heel haar hart en liefde alles te geven voor het grote werk dat haar Zoon kwam volbrengen. En het zou Maria eren in het werk dat zij nog steeds volbrengt en dat nu meer dan ooit nodig is: in haar zending als moeder van alle mensen, zoals Lumen Gentium zegt (LG 54) en als onze moeder in de orde van de genade (LG 61).